1) | verlossing |
|
Of, heil, overwinning, victorie; dat is, de vreugde, die het volk zou getoond hebben over de victorie, werd veranderd in rouw.
|
2) | Het smart den koning |
|
Of, de koning is zeer bedroefd.
|
3) | steelsgewijze |
|
Hebreeuws, het volk stal zich om te komen, of, komende.
|
4) | stad, |
|
Mahana‹m.
|
5) | toegewonden, |
|
Of, bedekt. Tot een teken van groten rouw. Zie boven, 2 Sam. 15:30.
|
6) | Mijn zoon Absalom, |
|
Zie boven, 2 Sam. 18:33.
|
7) | ziel, en de ziel uwer zonen |
|
Dat is hier, uw leven of persoon, gelijk elders dikwijls.
|
8) | naar het hart |
|
Zie Gen. 34:3.
|
9) | zo er een man dezen nacht bij u zal vernachten! |
|
Versta daarop, zo doe mij God dit en dat. Een manier van eedzweren, gelijk dikwijls.
|
10) | Israël was gevloden, |
|
Die Absalom gevolgd hadden.
|
11) | tenten. |
|
Dat is, woonplaatsen.
|
12) | twistende, |
|
Met berouw en schaamte zichzelven veroordelende.
|
13) | gezalfd hadden, |
|
Dat is, dien wij tot koning hadden verkozen en meenden te doen zalven.
|
14) | zwijgt gijlieden |
|
Of, zijt stil. Zie Richt. 18:9.
|
15) | koning weder te halen? |
|
David, onzen wettelijken en weldadigen koning.
|
16) | zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, |
|
Dat is, hij zond heen en liet hun zeggen.
|
17) | huis? |
|
In het koninklijke hof te Jeruzalem.
|
18) | rede |
|
In de voorgaande verzen verhaald.
|
19) | huis. |
|
Te Mahana‹m.
|
20) | mijn been en mijn vlees zijt gij; |
|
Zie boven, 2 Sam. 5:1. Alzo in 2 Sam. 19:13.
|
21) | gijlieden zeggen: |
|
Priesters, Zadok en Abjathar.
|
22) | been en mijn vlees? |
|
Want hij was Davids zusters zoon. Zie boven, 2 Sam. 17:25.
|
23) | doe mij zo, |
|
Van zulk zweren, zie Ruth 1:17, en 1 Kon. 19:2.
|
24) | Joabs plaats. |
|
Zie boven, 2 Sam. 3:39.
|
25) | hij het hart |
|
Te weten, David. Sommigen duiden het op Amasa.
|
26) | als van een enigen man; |
|
Dat zij zo eendrachtig waren als een enig man. Zie Richt. 20:1.
|
27) | zoon van Jemini, |
|
Dat is, een Benjaminiet. Zie boven, 2 Sam. 16:11.
|
28) | Bahurim was, |
|
Zie boven, 2 Sam. 3:16, en 2 Sam. 16:5.
|
29) | knecht van Sauls huis, |
|
Hebreeuws, jongen. Zie boven, 2 Sam. 9:2, en 2 Sam. 16:1, enz. Deze vreesde dat David [gelijk ook geschied is] zijn bedriegelijke ontrouw, aan Mefiboseth begaan, zou vernemen; daarom zoekt hij met deze gedienstigheid des konings hart daartegen te verzachten, hetwelk hem ook gelukt is.
|
30) | vijftien zonen |
|
Gelijk boven, 2 Sam. 9:10.
|
31) | togen vaardiglijk |
|
Of, zij maakten de Jordaan vaardig; dat is zij maakten alles klaar en gereed voor den koning en zijn huis, om over te varen.
|
32) | voor den koning. |
|
Dat is, eer de koning nog aan het veer der Jordaan gekomen was om over te varen, zo waren zij al over, en hadden alles gereed gemaakt.
|
33) | pont overvoer, |
|
Of, schouw, veerschuit, pleit.
|
34) | het huis des konings |
|
Dat is, den koning, met zijn hofgezin.
|
35) | als hij over de Jordaan voer; |
|
Anders, als hij overgevaren was, of overvaren zou.
|
36) | zich ter harte zoude nemen. |
|
Dat is, daarop letten, en mij naar mijn verdienste doen straffen. Hebreeuws, in, of aan zijn hart stellen.
|
37) | uw knecht |
|
Dat is, ik weet.
|
38) | van Jozef, |
|
Hierdoor verstaat hij niet alleen Efra‹m en Manasse, maar ook Benjamin, [uit welken stam hij was, 2 Sam. 19:16] omdat Jozef en Benjamin volle broeders waren van ‚‚n vader en ‚‚n moeder, zodat ook Benjamin onder de banier van Efra‹m optoog, Num. 10:22,23,24. Sommigen verstaan dat hij wil zeggen: Hij is eerder gekomen dan iemand van de tien stammen, of Efra‹m en Manasse, doch het schijnt dat hier door het huis Jozefs in het algemeen verstaan worden de Israëlieten, tegengesteld tegen den stam van Juda.
|
39) | hiervoor |
|
Omdat hij om genade bidt, en den koning aldus tegemoet gekomen is.
|
40) | gezalfde des HEEREN |
|
Vergelijk 1 Sam. 24:7. Van Davids zalving ten koning, 2 Sam. 5:2.
|
41) | Wat heb ik |
|
Zie boven, 2 Sam. 16:10.
|
42) | satan zoudt zijn? |
|
Dat is, wederpartijder; tegenstrijder, die mij hinderlijk is en tegenvalt in mijn voornemen, Matth. 16:23. Zie wijders Job 1:6.
|
43) | gedood worden in Israël? |
|
Vergelijk 1 Sam. 11:13.
|
44) | heden |
|
Hij wil zeggen, wederom als van nieuw, enz.
|
45) | niet sterven. |
|
Versta, heden, en voorts gedurende mijn regering zal ik u niet doen straffen. Dewijl nochtans Sime‹'s misdaad zeer ergerlijk en grof was, ook het algemeen merkelijk rakende, zo heeft David niet gewild dat hij ten enenmale of voor altoos ongestraft zou blijven. Zie 1 Kon. 2:8,9.
|
46) | zoon, |
|
Dat is, kindskind. Want Mefiboseth was Jonathans zoon, boven, 2 Sam. 9:3,6, enz.
|
47) | voeten |
|
Hebreeuws, had zijn voeten niet gemaakt noch zijn knevelbaard gemaakt; dat is, [gelijk dit woord dikwijls elders genomen wordt] toegemaakt, bereid, toegeschikt. Vergelijk inzonderheid Deut. 21:12. Dit waren alle tekenen van grote droefheid en rouw, die Mefiboseth had over Davids ongeluk, die hem zoveel goeds gedaan had. Vergelijk boven, 2 Sam. 12:20.
|
48) | weggegaan, |
|
Van Jeruzalem, vluchtende voor Absalom.
|
49) | Jeruzalem |
|
Nadat de koning binnen Jeruzalem gekomen was. Het schijnt dat hij onderweg geen gelegenheid gehad heeft, of zich ontzien heeft den koning aan te spreken. Anders, als Jeruzalem [dat is, de inwoners van Jeruzalem] den koning tegemoet kwam, waaronder zich Mefiboseth mede gevoegd heeft, om den koning aan de Jordaan te ontmoeten.
|
50) | mijn knecht |
|
Ziba.
|
51) | valselijk aangedragen; |
|
Zie boven, 2 Sam. 16:3.
|
52) | engel Gods; |
|
Gelijk boven, 2 Sam. 14:17.
|
53) | vaders huis |
|
Dat is, van mijn grootvader Saul.
|
54) | maar lieden des doods |
|
Dat is, die allen den dood verdiend hadden. Vergelijk Gen. 20:3; 2 Sam. 12:5.
|
55) | tafel eten; |
|
Zie boven, 2 Sam. 9:7,10,13.
|
56) | roepen aan den koning? |
|
Te klagen over het onrecht, dat mij mijn knecht gedaan heeft.
|
57) | heb gezegd: |
|
Te weten, toen mij voorkwam dat Ziba u ongelijk had gedaan; of ik zeg; dat is, verordineer en beveel. Zoveel had Ziba met zijn praktijken bij dezen, anderszins zeer wijzen koning, uitgericht, dat hij een verering bekomt, inplaats dat hij vanwege zijn schandelijke ontrouw aan Mefiboseth bewezen, en leugentaal, waarmede hij den koning had bedrogen, verdiend had gestraft te worden.
|
58) | naardien |
|
Alsof hij zeide: Het is mij genoeg, dat het gemeen wel gaat. Aan mijn particulier is weinig gelegen; of, die schade zal ik door overdenking van het algemene welvaren geduldiglijk opnemen.
|
59) | Barzillai, |
|
Zie boven, 2 Sam. 17:27, en 1 Kon. 2:7.
|
60) | kwam ook af |
|
Eer de koning over de Jordaan toog.
|
61) | man van tachtig jaren; |
|
Hebreeuws, een zoon.
|
62) | groot man. |
|
Van vermogen of middelen; gelijk 1 Sam. 25:2.
|
63) | Hoe veel |
|
Alsof hij zeide: Ik heb toch maar weinig tijds te leven, waartoe dan de moeite?
|
64) | tachtig jaren oud; |
|
Hebreeuws, een zoon van tachtig jaar.
|
65) | zou ik kunnen onderscheiden |
|
Hij wil zeggen dat hij te oud is om in zulks alles vermaak te nemen, dat het hem beter paste bij zijn graf te zijn en tot zijn sterfdag zich te bereiden.
|
66) | zulk een vergelding doen? |
|
Voor een kleine weldaad zo grote vergelding.
|
67) | Chimham, |
|
Onder, 2 Sam. 19:40, genoemd Chimham, een van Barzillai's zonen, gelijk afgenomen wordt uit 1 Kon. 2:7.
|
68) | uw ogen; |
|
Dat u aangenaam en welgevallig zal mogen zijn.
|
69) | begeren zult, |
|
Hebreeuws, verkiezen zult; te weten, om van mij te begeren, of wat u believen, behagen zal, wat u lief en aangenaam zal zijn. Zie boven, 2 Sam. 15:15.
|
70) | overgegaan, |
|
Met de schouw; gelijk 2 Sam. 19:18.
|
71) | kuste de koning Barzillai, |
|
Nemende van hem afscheid, met dankzegging en wensing alles goeds. Zie Gen. 29:11.
|
72) | hij weder naar zijn plaats. |
|
Barzillai keerde weder naar Rogelim.
|
73) | had den koning overgevoerd, |
|
Of, geleidde den koning; en alzo in 2 Sam. 19:41.
|
74) | een gedeelte |
|
Hebreeuws, de helft; hetwelk altemet voor een gedeelte genomen wordt.
|
75) | Israëls. |
|
Dat is, der andere stammen.
|
76) | gestolen, |
|
Dat is, als steelsgewijze, zonder ons te ontbieden, alleen geleid.
|
77) | gevoerd, |
|
Of, gevoerd? Alle mannen Davids nu [waren] bij hem; te weten, bij den koning, die al zijn officieren en krijgslieden bij zich had.
|
78) | met hem? |
|
Dat is, Davids officieren en krijgslieden waren allen met David, en hielden het met die van Juda, die David zelf daartoe bewogen had, boven 2 Sam. 19:11,12,14. Hierom spraken die van Juda te stouter.
|
79) | ons na verwant is; |
|
Hebreeuws, mij; te weten, den stam van Juda.
|
80) | Hebben wij dan |
|
Zij willen zeggen: Meent gij dat de koning ons daartoe gekocht heeft door goede beloften of geschenken?
|
81) | enigszins gegeten |
|
Hebreeuws, etende gegeten.
|
82) | konings [kost], |
|
Hebreeuws, van den koning.
|
83) | Wij hebben |
|
Hebreeuws, ik; te weten, Israël; en alzo in het volgende.
|
84) | tien delen |
|
Hebreeuws, handen. Dit zeggen zij omdat zij tien stammen waren, en overzulks tien stemmen hadden.
|
85) | koning, |
|
Dat is, aan den koning in het algemeen, of aan het koninkrijk, en ook aan dezen koning David, dien wij met onzen algemene stemmen gekozen hebben; 2 Sam. 5:1.
|
86) | ons woord |
|
Dat is, dat wij niet de voorstemming en den voortocht gehad hebben in deze zaak.
|
87) | harder |
|
Dat is, sterker, krachtiger, zulks dat die van Israël tegen hen niet konden opkomen, maar moesten aflaten.
|